Een jochie van een jaar of vijftien op een racefiets. Dat zal mijn eerste indruk zijn geweest toen de van rechts komende fietser een meter of twintig voor me ook de parallelweg nam.
Wat zal het zijn? Twee? Drie kilometer? Een weg van stad A naar dorp B. Met aan de ene kant een haag waarachter een snelweg schuilgaat die je het langste deel van de weg alleen maar hoort. Aan de andere kant weilanden, waarvan je je kunt voorstellen dat stadsbestuurders daar graag 'iets' mee zouden willen. En dat ook gaan doen: er komt een verbindingsweg van de snelweg aan deze kant naar eentje aan de andere kant van de stad.
Pas na een paar honderd meter realiseerde ik me dat het geen jochie was. De ruggegraat was het eerste wat me opviel. Die paste niet in het beeld. Klein en tenger, met stevige wandelschoenen in te grote toe clips, grijs haar, en onverstoorbaar voortpeddelend zonder op of om te kijken; ik fietste achter een bijzonder iemand.
Tussen stad A en dorp B fietst, over de parallelweg, dag in dag uit, heen en weer een vrouw. Iedereen die die weg geregeld fietst, weet dat en is haar ook vast en zeker tegen gekomen.
Ze fietst er altijd. Of het nu zomer of winter is, je komt haar tegen. Of ze onder álle weersomstandigheden fietst, weet ik niet want ík doe dat niet.
Wat haar precies beweegt, weet ik niet. Want zo gauw ze in dorp B het eerste kruispunt aan de rand van het dorp bereikt, draait ze een rondje en fietst weer terug. Waar in stad A die keerlus is, moet ik nog eens uitzoeken. In elk geval fietst zij dwangmatig op en neer over die parallelweg.
In dorp B hadden we in mijn jeugd een paar van die publieke zonderlingen. Een geflipte junk, een verkoper van een-paar-dagen-oude-kranten, en de majoor. Of hij majoor was, wisten we niet. Wel dat hij altijd in hoog tempo met zwaaiende armen liep en om de tien stappen achterom keek.
Dat is meer dan dertig jaar geleden.
In stad A, waar ik nu woon, hebben we ze ook. De wellicht opvallendste is een man in vrouwenkleren. De anderen zijn onzichtbaarder. Opgegaan in de rafelrand van een stadse bevolking, met zwervers, bedelaars en verslaafden.
Eenzame mensen moeten het zijn. In een eigen wereld. Wat ik ermee moet, weet ik niet; anders dan te accepteren wie ze zijn en wat ze doen. Waar ik wel heel erg bang voor ben, is dat hun wereld aan het wankelen gaat. Zo lang ze geen overlast bezorgen - en feitelijk een bezienswaardigheid zijn, een (kermis)attractie, een freak - is er weinig aan de hand. Maar wat als hun gedrag wél tot overlast wordt bestempeld? Wat gebeurt er dan?
Onze instellingen vermaatschappelijken en extramuraliseren. Da's heel mooi voor al die bewoners die daarmee kunnen omgaan. Maar je zult maar als verslaafde in de stad worden geconfronteerd met een snoepwinkel aan middelen. Je zult maar onverwacht in een drukke winkel terechtkomen terwijl je niet tegen drukte bent opgewassen. Je zult je aan veel meer regels moeten houden dan ooit. Schreeuwen, krijsen, gooien, gillen of bonken? Denk aan de buren!
Dat wordt nog wat.
Op de terugweg van B naar A kwam ik haar weer tegen, op driekwart van de route van A naar B. De komende maanden moet ik beter opletten of ze er nog steeds is en fietst.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten